Jerobeam, de zoon van Joas, werd koning van Israël in het vijftiende regeringsjaar van koning Amasja van Juda, de zoon van Joas. Eenenveertig jaar regeerde hij in Samaria. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER:
hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.
Jerobeam herstelde de grens van Israël, van Lebo-Hamat tot aan de Zoutzee, zoals de HEER, de God van Israël, had voorzegd bij monde van Zijn profeet Jona, de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. De HEER had namelijk gezien hoe bitter de Israëlieten, van hoog tot laag, te lijden hadden en dat er niemand was die hun te hulp kwam. En omdat Hij had besloten om de herinnering aan Israël op aarde niet uit te wissen, liet Hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas, bevrijden.
Verdere bijzonderheden over Jerobeam en over de overwinningen die hij behaalde toen hij Damascus en Hamat, die vroeger aan Juda behoorden, heroverde en weer inlijfde bij Israël, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. Toen hij bij zijn voorouders, de koningen van Israël, te ruste ging, volgde zijn zoon Zecharja hem op.